CVO GENT

afhangen van

Het hangt af van jouw inzet of je slaagt voor het examen of niet.

antwoorden op

Hij antwoordde op haar vraag.

bedanken voor

Zij bedankte hem voor het mooie geschenk.

bedoelen met

Wat bedoel jij met die vraag?

beginnen aan / met

We beginnen aan de les. We beginnen met hoofdstuk 1.

begrijpen van

De man begrijpt er niets van.

(zich) beschermen tegen

Zij beschermde zich tegen de zon.

beslissen over

Hij beslist zelf over zijn toekomst.

besteden aan

Hoeveel geld besteedde jij aan die reis?

bevallen van

Zij beviel van een flinke zoon.

bidden tot / om

Hij bidt tot God om genezing.

dansen met

Hij danst tango met haar.

denken aan

Fatima dacht vaak aan haar familie.

genieten van

Hij genoot van de vakantie.

geloven in

Hij gelooft niet meer in Sinterklaas.

helpen met

Zij hielp haar moeder met koken.

houden van

Hij houdt van haar.

(zich) interesseren voor

Erik interesseert zich voor geschiedenis.

kiezen tussen/voor

Als ze moet kiezen tussen haar familie en haar man, dan kiest ze voor hem.

klagen over

De vakantiegangers klaagden over het slechte eten.

lachen met/om

Zij lachten met hem. Zij lachten om die grap.

lenen van/aan

Het koppel leende geld van de bank om een huis te kopen.

Hij leende geld aan haar omdat haar bankrekening onder nul stond.

lezen over

Ahmet heeft veel over Turkije gelezen.

lijden aan

Zij leed aan een ongeneeslijke ziekte.

luisteren naar

An luistert graag naar Bach.

meegaan met

Ik ga met je mee op reis.

nadenken over

Ik moet even nadenken over die vraag.

omgaan met

Als bejaardenhelpster moet je goed kunnen omgaan met oude mensen.

oppassen voor

Pas op voor die auto!

praten met /over

Hij praat met haar over zijn probleem.

proeven van

Zij proeft van die lekkere saus.

schrijven over /naar

Hij schrijft naar zijn ouders over zijn leven in Belgiƫ.

schrikken van

Zij schrok van de dief.

slaan op

Hij was boos en sloeg heel hard op tafel.

slagen voor

Zij is geslaagd voor het examen en mag overgaan naar het volgende niveau.

spelen met

Ana speelt met de bal.

spreken met /over

Hij spreekt met zijn moeder over zijn vakantieplannen.

sterven aan

Haar vader stierf aan kanker.

stoppen met

Stop toch met praten!

studeren voor

Hij studeert voor ingenieur.

telefoneren met / naar

Hij telefoneert naar/met zijn vrouw.

trouwen met

Hij trouwde vorig jaar met haar.

uitkijken naar

Ik kijk uit naar de vakantie.

uitnodigen op / voor

Hij nodigde mij uit voor/op het feest.

vechten met
vechten tegen
vechten voor

Hij vecht met de dief.
Hij vecht tegen kanker.
Zij vechten voor de democratie.

veranderen aan

Zij veranderde iets aan haar uiterlijk, ze ziet er nu veel jonger uit.

vergelijken met

Je kan geen appels met peren vergelijken.

verlangen naar

Hij verlangde naar meer rust.

(zich) verontschuldigen voor

Hij verontschuldigde zich voor zijn onbeleefd gedrag.

(zich) verzekeren tegen

Hij heeft zijn woning verzekerd tegen brand.

vertellen over

Zij vertelde over haar verblijf in Spanje.

vragen aan

Ik vroeg aan de reisagent of het een goed hotel was.

wachten op

We wachten op Els, ze is te laat.

waarschuwen voor

De dokter waarschuwde haar voor de bijwerkingen van het medicijn.

zorgen voor

Zij zorgt goed voor haar kinderen.

zwijgen over

Hij zwijgt over zijn verleden.

Naar boven