In het Nederlands zijn er drie lidwoorden: een, het, de.
Bv. een dokter - de dokter - de dokters
Bv. een huis - het huis - de huizen
EEN = algemeen, niet specifiek (onbepaald)
Bv. Marco woont in een appartement. Hij heeft een auto.
EEN gebruik je enkel:
- bij substantieven in het enkelvoud
Bv. Ik koop een stoel. - MAAR: Ik koop stoelen.
- bij substantieven die je kan tellen
Bv. Ik koop een stoel. - MAAR: Ik koop suiker.
DE en HET = specifiek (bepaald)
Bv. Het appartement van Marco is op de tweede verdieping.
- bij namen van personen, steden, landen, talen, maanden, nationaliteit
Bv. Marco woont in Antwerpen. Hij komt uit Belgiƫ.
Hij is Belg.
Hij verjaart in juli.
Hij spreekt Nederlands en Frans
- bij een beroep of een functie
Bv. Ik ben lerares.
- bij substantieven die je niet kan tellen
Bv. Ik drink graag koffie met suiker.
- bij onbepaalde substantieven (algemeen, niet specifiek) in het meervoud
Bv. Ik verzamel postzegels. Ik hou van kinderen.
- meestal na als en zonder
Bv. Ga niet zonder jas naar buiten. Hij is leuk als clown.
- bij sommige vaste constructies
Bv. Heeft u pen en papier ? Deze winkel is dag en nachtopen.
- bij tijdsaanduidingen met volgende of vorig
Bv. Hij heeft volgende week vakantie. Vorige week was hij ziek.