CVO GENT

Voorkeurterm

Andere benaming

Voorbeeld

aanwijzend voornaamwoord

demonstratief pronomen

dit, deze, dat, die

adjectief

bijvoeglijk naamwoord

groen, mooi

betrekkelijk voornaamwoord

relatief pronomen

de man die ..., het huis dat ...,

betrekkelijke bijzin

relatieve bijzin

De man die daar zit, is ziek.

bezittelijk voornaamwoord

possessief pronomen

mijn, jouw, onze

bijwoord

adverbium

Hij gaat snel naar huis.

comparatief

- - -

groter, beter (dan)

direct object

lijdend voorwerp

Ik koop brood.

enkelvoud

singularis

man, appel, auto

imperatief

gebiedende wijs

Ga zitten! Gaat u zitten!

indirect object

meewerkend voorwerp

Ik geef hem een boek.

infinitief

- - -

eten, lopen

klinker

vocaal

a, e, i, o, u, y

lidwoord

artikel

de, het, een

medeklinker

consonant

b, c, d, e, f, g, h, ...

meervoud

pluralis

mannen, appels, auto's

onbepaald

- - -

een kind, veel mensen

OTT (onvoltooid tegenwoordige tijd)

presens

ik loop, jij loopt, wij lopen

OVT (onvoltooid verleden tijd)

imperfectum

ik wandelde, hij hoopte, ik ging

passief

- - -

Het huis wordt geverfd.

persoonlijk voornaamwoord

- - -

ik, jij, hij, zij, wij

prefix

voorvoegsel

gewerkt, gekookt, verhuisd

PV (persoonsvorm)

- - -

Ik koop brood.

wekerkerend voornaamwoord

reflexief pronomen

ik scheer me, hij wast zich

subject

onderwerp

Ik koop brood.

substantief

zelfstandig naamwoord

hond, kop, vrouw

suffix

achtervoegsel

eenzaamheid, vriendschap

superlatief

- - -

leukst(e), meest(e)

telwoord

- - -

een, twee, drie

toekomst (toekomende tijd)

futurum

Ik zal morgen brood kopen.

verkleinwoord

diminutief

huisje, boompje, beestje

voegwoord

conjunctie

en, maar, toen, als

voorzetsel

prepositie

in, op, tussen

VTT (voltooid tegenwoordige tijd)

perfectum

ik heb gekookt, hij is gegaan

VVT (voltooid verleden tijd)

plusquamperfectum

ik had gekookt, hij was gegaan

werkwoord

verbum

lopen, werken, zijn

Naar boven